Hoofdstuk  60

15 augustus 1384

Maria Hemelvaart

Santa Maria del Mar

estien jaar waren inmiddels verstreken. Barcelona Op de plaga de Santa Maria keek Arnau naar de hemel. Het klokgebeier van de kerk vulde heel Barcelona. De muziek bezorgde hem kippenvel op zijn armen; er liep een rilling over zijn rug bij het geluid van de vier klokken. Hij had gezien hoe ze de klokken omhoog hadden gehesen en hij was er graag heen gelopen om samen met de jongens aan de touwen te trekken: de Assumpta, de grootste, die achthonderdvijfenzeventig kilo woog, de middelgrote Conventual van zeshonderdvijftig kilo, de Andrea, van tweehonderd kilo en de Vedada, de kleinste van honderd kilo, boven in de toren.

Die dag werd de Santa Maria, zijn kerk, gewijd, en het leek wel of de klokken anders luidden dan anders... of zou het komen doordat hij anders luisterde? Hij keek naar de achthoekige torens aan beide zijden van de voorgevel: ze waren hoog, slank en licht, en bestonden uit drie delen, die naar boven toe steeds smaller werden. De torens waren met hun spitse ramen naar alle zijden open; elk gedeelte werd omringd door een balustrade en ze eindigden in een plat dak. Tijdens de bouw hadden ze Arnau verteld dat de torens eenvoudig zouden worden, natuurlijk, zonder spitsen of kapitelen, natuurlijk als de zee, wier patrones ze beschermden, maar ze waren indrukwekkend, fantastisch, dacht Arnau toen hij ze bekeek, zoals de zee óók was.

In hun beste kleren kwamen de mensen naar de Santa Maria. Sommigen gingen de kerk binnen, anderen, onder wie Arnau, bleven buiten staan kijken hoe mooi ze was en luisterden naar de muziek van de klokken. Arnau drukte Mar, aan zijn rechterkant, stevig tegen zich aan; links van hem stond een jongen van dertien jaar met een moedervlek bij zijn rechteroog, die al net zo genoot als zijn vader.

Vergezeld door zijn gezin, terwijl de klokken bleven luiden, liep Arnau de Santa Maria del Mar binnen. De mensen bleven staan en lieten hem passeren. Dit was de kerk van Arnau Estanyol. Als bastaix had hij de eerste stenen op zijn rug gesjouwd, als geldwisselaar en als consul van de Zee had hij aanzienlijke schenkingen aan de kerk gedaan, en later, als zeeverzekeraar, had hij die schenkingen voortgezet. De Santa Maria was echter niet voor rampen gespaard gebleven. Op 28 februari 1373 was de kerk door een aardbeving haar klokkentoren kwijtgeraakt. Arnau was de eerste geweest die aan het herstel had bijgedragen.

'Ik heb geld nodig,' had hij tegen Guillem gezegd.

'Het geld is van jou,' had de Moor geantwoord. Hij wist van de ramp en hij wist ook dat Arnau die ochtend een lid van de bouwcommissie van de Santa Maria op bezoek had gehad.

Want het geluk had hen opnieuw toegelachen. Op advies van Guillem had Arnau besloten zich toe te leggen op de zeeverzekering. Catalonië, dat in tegenstelling tot Genua, Venetië en Pisa geen regelgeving kende, was een paradijs voor pioniers op dit gebied, maar alleen verstandige handelaars als Arnau en Guillem slaagden erin te overleven. Het financiële systeem van het land stortte langzaam in en de mensen die snelle winsten probeerden te maken werden in de ondergang meegesleept. Er waren mensen die ladingen oververzekerden, waarna er nauwelijks nog iets van vernomen werd, en andere die schip en goederen verzekerden als zelfs al bekend was dat het schip door piraten was opgebracht, maar die erop gokten dat het bericht vals was. Arnau en Guillem hadden een goede neus voor het kiezen van de juiste schepen en ze waren nog beter in het bepalen van het risico, en algauw beschikten ze voor hun nieuwe zaak weer over het uitgebreide net van vertegenwoordigers waarmee ze als geldwisselaars hadden gewerkt.

Op 26 december 1379 kon Arnau Guillem echter niet vragen geld te bestemmen voor de Santa Maria. De Moor was een jaar daarvoor plotseling gestorven. Arnau had hem in de tuin aangetroffen, zittend in zijn stoel die altijd naar Mekka stond gericht, de richting waarin hij bad, een geheim dat iedereen kende. Arnau sprak met de leden van de Moorse gemeenschap en 's avonds hadden ze zich over Guillems lijk ontfermd.

Op diezelfde 26 december 1379 werd de Santa Maria 's nachts verwoest door een grote brand. Het vuur legde de sacristie, het koor, de orgels, de altaren en alles in de kerk wat niet van steen was in de as. Maar ook de steen had te lijden gehad van de brand, in elk geval de bewerkte, en de sluitsteen waarop koning Alfons de Goedaardige stond afgebeeld, de vader van de Plechtige, die het betreffende deel van de werkzaamheden had betaald, was geheel vernield.

De koning ontstak in woede toen hij de verwoesting van het eerbetoon aan zijn koninklijke voorvader zag en eiste herstel, maar de bewoners van de wijk La Ribera hadden hun handen al vol aan het bekostigen van een nieuwe sluitsteen. Al het werk en het geld van het volk werden gestoken in de sacristie, het koor, de orgels en de altaren; de ruiterfiguur van koning Alfons werd kunstig in gips gereconstrueerd, op de sluitsteen bevestigd en beschilderd in rood en goud.

Op 3 november 1383 werd de laatste sluitsteen in het middenschip geplaatst, de steen het dichtst bij het hoofdportaal, waarop het wapen van de bouwcommissie stond, ter ere van al die anonieme burgers die de bouw van de kerk mogelijk hadden gemaakt.

Arnau keek omhoog naar de steen. Mar en Bernat liepen naast hem en alle drie glimlachten ze toen ze naar het hoofdaltaar liepen.

Vanaf het moment dat de sluitsteen op de steiger was geplaatst en daar de komst afwachtte van de ribben van de bogen, had Arnau steeds hetzelfde verhaal herhaald. 'Dat is ons vaandel,' had hij op een dag tegen zijn zoon Bernat gezegd.

De jongen keek omhoog.

'Maar vader,' antwoordde hij, 'dat is het wapen van het volk. Mensen zoals jij hebben hun eigen wapen, in de bogen en op de muren, in de kapellen en de...' Arnau stak zijn hand op en probeerde zijn zoon te onderbreken, maar de jongen ging door: 'Jij hebt niet eens een ereplaats in het koor!'

'Dit is de kerk van het volk, jongen. Velen hebben hun leven voor de Santa Maria gegeven en hun naam staat nergens vermeld.'

Arnau's gedachten dwaalden af naar de tijd dat hij als jongen stenen had gesjouwd van de koninklijke steengroeve naar de Santa Maria.

'Aan veel van deze stenen,' zei Mar, 'zit het bloed van je vader. Een groter eerbewijs is niet denkbaar.'

Met grote ogen keek Bernat naar zijn vader.

'En dat van vele anderen, jongen,' zei hij, 'van vele anderen.'

Augustus aan de Middellandse Zee, augustus in Barcelona. Zo prachtig als hier scheen de zon bijna nergens. Want voordat de zonnestralen door de ramen van de Santa Maria glipten om er te spelen met kleur en steen, werden ze weerkaatst door de zee, en bij aankomst in de stad waren ze van een ongeëvenaarde pracht. Binnen mengde hun kleurige weerspiegeling zich met het geflonker van de duizenden kaarsen op het hoofdaltaar en in de zijkapellen. Overal rook het naar wierook en de orgelmuziek klonk in de akoestisch perfecte ruimte.

Arnau, Mar en Bernat liepen naar het hoofdaltaar. Onder de schitterende apsis, omringd door acht slanke zuilen, stond voor een altaarstuk de kleine gestalte van Maria-ter-Zee. Achter het altaar maakte bisschop Pere de Planella zich gereed om de wijdingsmis op te dragen. Het altaar was getooid met kostbare Franse stoffen, voor de gelegenheid uitgeleend door koning Pere. Van tevoren had hij per brief uit Vilafranca del Penedès gewaarschuwd dat ze na de plechtigheid onmiddellijk moesten worden teruggestuurd.

De Santa Maria was stampvol en de drie Estanyols moesten stilhouden. Enkele aanwezigen herkenden Arnau en maakten de weg voor hem vrij naar het hoofdaltaar, maar Arnau bedankte hen en bleef staan tussen zijn mensen en zijn gezin. Alleen Guillem ontbrak... en Joan. Arnau herinnerde zich hem het liefst als het kind met wie hij de wereld had ontdekt, niet als de verbitterde monnik die zich had geofferd in de vlammen.

Bisschop Pere de Planella begon met de mis.

Arnau voelde zich gespannen. Guillem, Joan, Maria, zijn vader... en die oude vrouw. Waarom dacht hij als laatste altijd terug aan die oude vrouw als hij aan de afwezigen dacht? Hij had Guillem gevraagd haar te gaan zoeken, haar en Aledis. 'Ze zijn verdwenen,' had de Moor op een dag gezegd. 'Ze zeiden dat ze mijn moeder was,' herinnerde Arnau zich hard op. 'Zoek verder.' 'Ik heb ze niet kunnen vinden,' zei Guillem na een tijdje weer. 'Maar...' 'Vergeet hen,' adviseerde zijn vriend hem uiteindelijk bijna gebiedend. Pere de Planella ging verder met de plechtigheid. Arnau was drieënzestig, hij was moe en hij steunde op zijn zoon. Bernat kneep liefdevol in zijn vaders arm. Wijzend naar het hoofdaltaar vroeg Arnau hem zijn oor naar zijn lippen te brengen. 'Zie je haar glimlachen, jongen?' vroeg hij.